Entre dos torres
Para Philippe Petit, Man on Wire
Hay un hombre en el cielo.
Se sostiene de un palo que se arquea.
Dudo del paso en la cuerda.
Quizá no me quede alternativa.
Desplazo su peso de una cornisa
a una raya de lápiz en el aire.
Pongo un pie y grito vida.
La distancia ya no existe.
Lo empujo hacia adelante para que no dude
y nos hago más grandes que lo que sigue cayendo.
Me envuelvo en su abrigo de muerte y practico el temblor.
Si giro a la izquierda es él.
Si giro a la derecha es él.
El suelo estable bajo los pies.
Yo es bandera
En cuanto dejo caer el yo el aire se comprime sobre
mí se hace gris y se deposita bajo sobre la ciudad.
La ciudad angosta sus calles y arquea sus puentes
como pies en mis zapatos. ¿Mis pies? ¿Mis zapatos?
Yo es bandera en un paisaje lunar donde alguien
clavó hilos de metal para conseguir el ondear
infinito que quiere tener importancia monumental cuando no hay
viento. Pero las banderas son indefensas y mi cuerpo
aquí no demuestra nada. Aunque el yo escriba y se lo
imagine. Mientras caminemos damos a cada paso
un paso en la incertidumbre y podemos equivocarnos
en el otro en las amarillas banquinas plañideras
en la tarde quieta y en naufragios ejemplares
junto al río que se enfría como casas abandonadas.
Maria Barnas (Hoorn, Países Bajos, 1973)
Traducción de Alejandra Szir
De Todos los Mares,
Capilla del Monte,
Córdoba, Argentina, 2022
De Todos los Mares - Poetry International - Versópolis - Buenos Aires Poetry - Festival Internacional de Poesía de Medellín - Cuarta Prosa - Poetas Siglo XXI - Círculo de Poesía
Tussen twee torens
Voor Philippe Petit, Man on Wire
Er staat een man aan de hemel.
Hij houdt zich vast aan een doorbuigende stok.
Ik aarzel bij de stap op een draad.
Misschien kan ik niet anders.
Ik verplaats zijn gewicht van een dakrand
naar een potloodstreep in lucht.
Ik plaats een voet en roep dit leven.
De afstand bestaat niet langer.
Ik duw hem tegen het aarzelen voort
en maak ons groter dan het almaar vallende.
Hul me in zijn jas van dood en oefen huiveren.
Als ik naar links zwenk is hij het.
Als ik naar rechts zwenk is hij het.
De grond gestaag onder de voeten.
Ik is een vlag
Zodra ik ik laat vallen trekt de lucht boven mij
samen vergrijst en legt zich laag neer boven de stad.
De stad vernauwt zijn straten kromt de bruggen
als tenen in mijn schoenen. Mijn tenen? Mijn schoenen?
Ik is een vlag op een maanlandschap waar iemand
metaalgaren in stak om het oneindige wapperen
te bereiken dat in windstilte iets monumentaals wil
betekenen. Maar vlaggen zijn weerloos en mijn lichaam
bewijst hier niets. Al schrijft het ik en stelt het zich
voor. Zolang we lopen doen we met elke stap
een stap in het ongewisse en kunnen we ons
in de geel kermende bermen in de lome namiddag
en in voorbeeldige wrakken langs de afkoelende
rivier als verlaten huizen in elkaar vergissen.