sluik
Uiterlijk
- sluik
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | sluik | sluiker | sluikst |
verbogen | sluike | sluikere | sluikste |
partitief | sluiks | sluikers | - |
- sluiken, sluikerij, sluikgoed, sluikhandel, sluikpers, sluikreclame, sluiks, sluikstokerij, sluikwaar, sluikwerk
vervoeging van |
---|
sluiken |
sluik
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van sluiken
- Ik sluik.
- gebiedende wijs van sluiken
- Sluik!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van sluiken
- Sluik je?
- Het woord sluik staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "sluik" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[7] |
- ↑ "sluik" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ sluik op website: Etymologiebank.nl
- ↑ sluik op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be